Toen er niemand nog een auto had

Op een paar na dan…
De klei onder het schaarse gras van de Oostzeedijk is nog vochtig. Maar je kunt erop liggen. En ons kan dat niks schelen. Mijn moeder straks wel. Maar dat is van later zorg. We hebben iets veel belangrijkers te doen. Auto's tellen.
In het laatste uur zijn er al 16 langs gekomen. Allemaal met een donkerblauw nummerbord en twee witte letters plus vier cijfers. ZH is Zuid Holland, UT Utrecht, enzovoort. Dat schrijven we dan op. Met het merk erbij. Als we dat al weten tenminste.
Maar we leren snel. Vooral omdat het de eerste particuliere auto's zijn die we in het echt te zien krijgen. Op de Oostzeedijk bedoel ik. En niet op een wazige zwart-wit foto. Of sepia in een vuilgele krant.
Nog geen vier maanden geleden kwamen hier alleen maar grijze auto's langs met van die witte hakenkruizen. Maar van de ene dag op de andere waren er legergroene jeeps en tanks met grote sterren.
En opeens stonden er honderden mensen op deze zelfde plek te juichen. Voor de Canadezen. Die reden op de Beneden Oostzeedijk. We keken er dus bovenop. Ze waren duidelijk erg vermoeid, maar zwaaiden toch terug en reden de andere kant op. Richting de haveloze binnenstad van Rotterdam. Dat geen stad meer was. Het puin was wel op grote hopen geveegd. Alsof een enorme reus in de weer was geweest met stoffer en blik. En het daar vijf jaar op grote hopen had laten liggen.
Iemand anders had zoveel mogelijk metaal verzameld. Dat lag nu, verdeeld in grote bergen roest, naast de fabriek waar wij boven woonden. Met uitzicht over de Maas en het Maasstation.
Vanaf ons achterbalkon hadden we uitzicht over tal van haveloze ruïnes met in de verte de Oudendijk en daartussen nog meer kale vlaktes. Zandkleurige klei als het een tijdje niet geregend had. Grouwgrijze modder met plassen en waterstroompjes als regen alles nóg triester maakte dan het doorgaans al was.
Meer naar links stak het geraamte van de Grote Kerk nog steeds boven alles uit. Met de toren als hoogste punt. En het driehoekige profiel van een hoofdbeuk daaronder. Die leek op instorten te staan. Maar had dat al vijf jaar halsstarrig niet gedaan. Zo waren toren en hoofdbeuk hét symbool geworden van het verwoeste Rotterdam.
Met weer iets daarvóór de schamele, provisorisch herstelde, verhoogde spoorbaan die in een bocht van Beursstation naar Delftsepoort liep. Het latere Centraal Station. Als Rotterdammer van geboorte heb ik aan die naamsverandering nooit kunnen wennen. Evenmin als aan het Beursstation dat later zo nodig Station Blaak moest gaan heten.
We noteren nu een oude, blauwe Opel en even later een zwarte Citroën. Dat maakt 18 in een uur. De laatste is makkelijk te herkennen omdat hij er heel anders uitziet als een gewone auto. Een Traction Avant noemde mijn vader dat.
Hoe we zo precies weten dat er weer een uur om is? Heel eenvoudig. Lijn 1 rijdt om het kwartier richting eindpunt Honingerdijk. Omkeren hoeft niet. De bestuurder loopt gewoon van voor naar de achterkant. Dat wordt nu de voorkant. Hij draait het bord maar vast op Marconieplein. Spangen dus.
Nog tien minuten voor een mok surrogaatkoffie uit een gedeukte thermosfles. De bestuurder en z'n conducteur. Ze praten wat over de bevrijding. Dat doet nu iedereen. De mensen zijn opeens niet bang meer. Ze lijken zelfs blij. Ondanks de honger die er nog steeds is. En toch is er alweer meer te koop. Op de bon, dat wel.
Trams zijn kort na het bombardement alweer gaan rijden. Met goedvinden van de Mof. Dus alleen als er elektriciteit was. Deze auto's zijn vijf jaar verstopt geweest. Omdat de bezetter ze anders inpikte. En in de soep reed. Of gewoon vernielde.
Ze zijn ooit mooi en glanzend geweest maar dat kunnen wij ons nu niet meer voorstellen. Ze zien er oud en schamel uit. Soms komt er wat blauwe rook uit de uitlaat. Dat kun je zien en ruiken. Maar ze rijden wel.
Niet ver, want benzine is duur en op de bon. Als die al te koop is. Nieuwe auto's zijn lang niet meer gemaakt in Europa. De fabrieken zijn kapot. Of werden voor de productie van oorlogstuig gebruikt.
Vier jaar later koop ik van gespaard zakgeld mijn eerste Dinky. Een rode Ford Sedan. Amerikaans model. Die heb ik nog steeds. Samen met zo'n vijftig andere. Lang niet al die Dinky's heb ik ooit in het echt gezien. Alleen al daarom heb ik ze zo lang bewaard.
Het is nog geen vier maanden geleden dat mijn vriendje en ik hier stonden met onze ouders. Zwijgend keek iedereen naar de Beneden Oostzeedijk. Naar allemaal haveloze Duitse soldaten. Marcheren deden ze niet meer. Zingen ook niet. Ze sloften een beetje. En keken wezenloos voor zich uit. Sommigen met hier en daar een smoezelig verband.
In die eindeloze rij reed er af en toe een groene jeep of tank mee. Canadese soldaten met hun geweren losjes in de hand. Als wij van bovenaf iets riepen dan zwaaiden ze terug. Ze leken nog steeds moe maar ook blij omdat het afgelopen was. Al hadden ze de afgelopen jaren nòg zoveel kameraden verloren.
De enigen die verre van blij leken moesten helemaal naar huis lopen. Ze keken alsof ze zo'n martelgang nìet verdienden.
"Eindelijk terug naar Duitsland", zei mijn vader voor zich uit.
"Is dat ver, pap?"
"Lopend een dag of tien denk ik. Sommigen nog veel verder."
"Kunnen ze dat nog wel?"
"Zo iets hebben ze ons ook nooit gevraagd."
Er klonk geen emotie in zijn stem. Wel een harde klank. Maar hij was helemaal geen harde man. Ik vroeg maar niks meer.
Nu liggen we op onze buik merken en nummers op te schrijven. De verstopte auto's zijn weer tevoorschijn aan het komen. En wij noteren welke dat zijn. Zomaar.
Ze kunnen weer rijden, zonder aangehouden te worden door van die harde Duitse stemmen. En afgepakt.
Dit is voor ons hét bewijs dat vanaf nu alles anders gaat worden.
“Zoals het vóór de oorlog was", zeggen onze ouders.
Maar hoe dat was, daar hebben wij nog geen idee van.
En dat we ooit zelf in zo'n auto zouden gaan rijden al helemáál niet!